Afbeelding
Noa Blei

Sigarenbandjes

(door Jan Blei)

Midden jaren zestig. Zondag na kerktijd, het is mooi weer, ik ga op pad. Er wandelen meneren in het dorp, meneren met lange jassen en hoed. De meeste meneren roken sigaren, en ik spaar sigarenbandjes.

Overigens zijn dat niet de enige spaardingetjes uit m’n jonge jaren. Ook postzegels mogen op mijn warme belangstelling rekenen, suikerzakjes evenzo, om over pins (speldjes) nog maar te zwijgen. Sparen is van alle tijden zullen we maar zeggen, het brengt plezier en verpozing.

Ik slenter langs de stoepen, en raap zo af en toe een ‘Hofnar of ‘Ritmeester’ uit het gootje. Niet echt bijzonder, je vindt ze overal. Het centrum van het dorp is de meest voor de hand liggende plek om kostbaarheden aan te treffen. In de verte nadert een rokende meneer. Ik recht de rug en stap erop af.

‘Dag meneer, heeft u misschien sigarenbandjes?’ Zwart colbertje, lichtblauwe bloes met stropdas, grijze streepjesbroek, glanzende schoenen en zwarte hoed op een kalende schedel. De meneer remt af, komt tot stilstand en tast dampend in z’n binnenzak. Er komt een klein doosje tevoorschijn.

Ik zie het onmiddellijk; een niet alledaags doosje, dat belooft wat. Onder het rijtje sigaren ontwaar ik de contouren van een mega-wikkel. Mijn hart slaat drie keer over. ‘Elizabeth Bas’. Glunderend neem ik ‘de schat’ in ontvangst, de dag kan niet meer stuk.

Wanneer ik drie meneren verderop ook nog’s een ‘Uiltje’ scoor, gaan de pannen helemaal van het dak. Die heb ik in ons dorp niet eerder aangetroffen. Jongetje Blei is de koning te rijk.

Er is niets bewaard gebleven. Met het klimmen van de jaren verdwijnt op de één of andere manier de magie. En met de magie ook de verzameling. Een enkele keer komt er weer’s wat tevoorschijn. Bij het uitmesten van de kast trek ik een boek van m’n ouders tevoorschijn. Ik blader wat, en zo ineens zijn daar de herfstbladeren die ik jaren terug -tussen vloeipapiertjes- te drogen heb gelegd en vervolgens ben vergeten.

(Als de dag van gisteren: het is herfst, dikke jas, muts, sjaal rond de nek en op jacht naar de rood gekleurde klimop. Ik scoor prachtige exemplaren, tref salamandertjes en beleef magische uurtjes).

Wanneer ik de bladeren voorzichtig beetpak, verkruimelen ze tussen m’n vingers en dwarrelen als stof naar de vloer; niets is voor eeuwig.

Terug naar de sigarenbandjes:

Tegenwoordig wandelen er geen meneren met lange jassen meer door ons dorp. Ze zijn zeldzaam geworden, ze zeggen zelfs dat je dur voor uit moet kijken.iets met venters en potloden. Ik hoor het ma nog zeggen: ‘geen snoepjes van vreemde meneren aannemen, en nooit zomaar bij iemand in de auto stappen.

Over sigarenbandjes heeft ze't nooit gehad.