Afbeelding
Foto: Aangeleverd

Dweildag was nog nooit eerder zo groot opgezet

Algemeen

HASSELT - Maar liefst 16 dweilorkesten en fanfarekorpsen brengen zaterdag 17 juni het centrum van Hasselt in een feeststemming. Nog nooit eerder kwamen er zoveel muzikanten naar de Hanzestad voor de jaarlijkse dweildag.

De dweilorkesten zijn daarbij uiteraard weer aanwezig. Na het succes van voorgaande jaren wil de organisatie dit jaar opnieuw een stapje verder gaan met muzikaal entertainment. 

“Natuurlijk blijft de hoofdtoon liggen op de dweilorkesten met hun muziek, maar als organisatie hebben we de drive om gedurende de gehele dag steeds meer te organiseren, het liefst elk jaar iets nieuws. Het doel is om van de HV Dweildag een feest van en voor ons allemaal te laten zijn, elk jaar weer. Dus laat je verrassen”, schrijft de organisatie in een persbericht.

De braderie wordt groter dan ooit, kondigt de organisatie aan. “Marktkooplieden zijn enthousiast om weer naar Hasselt te komen. Daarnaast maakt een groot kinderspeelparadijs de dag zeker compleet.”

De organisatie maakt ook bekend dat de dag na enkele jaren van afwezigheid dit jaar weer groots geopend zal worden met een streetparade door het centrum. Acht drum- en fanfarekorpsen uit de gehele regio starten om circa 11.30 uur vanaf de Grintwal.

Helaas was het na enkele coronajaren vorig jaar nog niet mogelijk om dit weer op te pakken. “Dit jaar gelukkig wel”, zegt Andrea ter Wee namens de organisatie. “Het is fantastisch om Hasselt weer te mogen ‘vullen‘ met muziek. Uit deze droom is dit idee ook ontstaan. Gelukkig, mede dankzij veel trouwe sponsoren en vrijwilligers, is het dit jaar opnieuw weer mogelijk om onze HV Dweildag compleet te gaan vieren.”
Hier is de organisatie dan ook zeer dankbaar voor.
De vier vrijwilligers van de organisatie zijn druk bezig om alles voor te bereiden, blijkt uit het persbericht. “Het belooft een sfeervol evenement te worden met activiteiten voor jong en oud. Houd voor meer informatie de socials en website www.dweildaghasselt.nl in de gaten.”

Enrico Kolk